‘Gaat het pijn doen?’

Ze kijkt me aan, met een angstige blik. Ik heb haar zojuist verteld dat ik een naaldje in haar arm ga inbrengen, waarna ik de morfinepomp ga aansluiten. ‘Gaat het pijn doen?’, vraagt ze me. ‘Nee, het naaldje voel je nauwelijks.’, vertel ik haar. Ik zie dat de angstige blik niet is verdwenen en verzeker haar er een tweede keer van dat het geen pijn gaat doen. Haar gezichtsuitdrukking veranderd, ze lijkt opgelucht, kalm. Het was goed zo. Haar vragen verbaasden me; ze heeft vroeger immers zelf in de zorg gewerkt en zal waarschijnlijk zelf ook weten hoe het voelt om een injectie onder de huid met een dun naaldje te krijgen.

De volgende dag heb ik dienst en ik krijg een telefoontje van een familielid; ze is overleden. Ik trap het gaspedaal net wat dieper in om er zo snel mogelijk te zijn voor de familieleden. Tijdens het verlenen van de laatste zorg, samen met een collega, moet ik een aantal keer slikken om de tranen te onderdrukken; vanwege de goede band die ik met haar had, raakt het me extra. Later spreek ik de zoon van haar en deze vertelt me dat, de vraag van zijn moeder over de pijn die het zou gaan doen, het niet ging over de injectie. Ze vroeg me indirect of het pijnlijk zou zijn om te overlijden.

Het voelde prettig om dit te horen; ik zag het als een compliment dat ik haar kon kalmeren met enkel een paar woorden. Op het moment dat dit zich afspeelde, was ik 22 jaar, net klaar met mijn stage in de thuiszorg en werkte ik als junior wijkverpleegkundige. Het was de tweede keer dat ik zelfstandig een morfinepomp aansloot, en de eerste keer bij een cliënt die ik ondertussen goed kende. Toen ik aan mijn stage begon, gaf mijn werkbegeleider aan dat deze cliënt niet door mannen geholpen wilde worden, wat ik respecteerde. Regelmatig krijg ik de vraag wat dit met mij doet en steevast geef ik hetzelfde antwoord: als er een goede reden voor is (zoals seksueel misbruik in het verleden) heb ik hier geen enkel probleem mee. Wel vind ik het lastiger als de reden is dat de cliënt zich schaamt of het gewoon niet wil. Ik heb immers dezelfde opleiding als mijn vrouwelijke collega’s gedaan.

Toen een collega overstapte naar een ander team, had ik ondertussen al goed contact opgebouwd met deze vrouw. Ik vroeg mijn collega om met haar te bespreken hoe ze er tegenover stond als ik haar een keer verzorgde. Ze gaf aan het goed te vinden, waarna ik haar voor de eerste keer mocht verzorgen. Het voelde voor mij als een overwinning: ze had genoeg vertrouwen in mij gekregen om zich door mij te laten verzorgen. De afscheidnemende collega was de zorgcoördinator van de vrouw, die ondertussen het label ‘niet-kleincellig longcarcinoom’ had gekregen. Longkanker, mogelijk uitgezaaid, met een levensverwachting van minder dan drie maanden. Het was voor mij de eerste cliënt die ik zou gaan begeleiden in de laatste levensfase, wat ik daardoor ook best spannend vond. De palliatief-terminale fase is een stukje zorg wat je maar één keer kunt doen. Het moet goed gaan.

Een week na het overlijden, sloot ik samen met twee collega’s aan in het lokale gemeenschapshuis waar de afscheidsdienst plaatsvond. Het was een dienst in de sfeer van hoe de vrouw had geleefd; iedereen mocht binnenlopen en een anekdote vertellen. Als zorgverlener hield ik me vanuit professioneel oogpunt hierbij op de achtergrond, ik vond het niet passend om een anekdote te vertellen. Echter vroeg de zoon mij een anekdote te vertellen, ‘omdat je zoveel hebt betekend in de laatste zorg rondom mijn moeder’. Natuurlijk wilde ik het om deze reden doen. Ik vertelde de eerste paar zinnen van dit hoofdstuk, de zaal luisterde aandachtig. Het maakte indruk wat ik vertelde: een aantal weken later, hoorde ik via-via dat er veel over de anekdote werd gesproken na de dienst. Een mooier stuk waardering voor mijn werk, had ik nog niet eerder ervaren.

Geef een reactie

%d bloggers liken dit: